Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6043

Datum uitspraak2000-04-03
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/9750
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S GRAVENHAGE Vreemdelingenkamer Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak ingevolge de artikelen 8:67 Algemene wet bestuursrecht en 33a Vreemdelingenwet Reg.nr: AWB 99/9750 VRWET Inzake: A, wonende te B, eiser, gemachtigde mr. J.J.P.M. Benders, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. I.M.A. de Graaf. 1. ZITTING Datum: 3 april 2000. Ter zitting zijn de gemachtigde van eiser en verweerder bij gemachtigde. Zitting hebben: mr. H. Ollermann, lid van de enkelvoudige kamer, mr. M.H.J.W. van Amstel-van Saane, griffier. Na het onderzoek ter zitting te hebben gesloten, heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan als onder 3. vermeld. 2. OVERWEGINGEN Eiser bezit de Cubaanse nationaliteit. Op de eerder door eiser ingediende aanvraag om toelating als vluchteling respectievelijk om verlening van een vergunning tot verblijf heeft verweerder op 7 november 1994 afwijzend beslist, welk besluit bij uitspraak van de president van deze rechtbank van 23 februari 1996 is bevestigd. Eiser is na op 25 september 1996 tevergeefs te zijn uitgezet op 28 september hier te lande teruggekeerd. Thans is in geschil het besluit van verweerder van 1 oktober 1999, strekkende tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de afwijzing van eisers om redenen van humanitaire aard ingediende aanvraag om vergunning tot verblijf. Eiser baseert zijn aanvraag op de veronderstelling dat hij bij terugkeer naar Cuba - indien hij al wordt hertoegelaten - in strijd met artikel 3 van het Europees verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) blootgesteld zal worden aan een onmenselijke behandeling. Eiser heeft daarbij name gewezen op de omstandigheid dat en de achtergronden waarom hij door de autoriteiten van Cuba aan de grens is geweigerd. Weliswaar is dit gebeurd onder het mom dat eiser niet over de vereiste re-entry permit beschikte en dat het verkeerde vliegtraject zou zijn gevolgd, maar in wezen wordt deze methode toegepast omdat eiser wegens de door hem geuite kritiek op wantoestanden in zijn land daar niet meer welkom is. Eiser heeft verder, mede onder verwijzing naar een telefoonnotitie van het ministerie van Buitenlandse Zaken, beargumenteerd dat hem bij terugkeer in zijn land de mogelijkheid van blijvende vestiging wordt onthouden en dat hem wegens langdurige afwezigheid een gevangenisstraf boven het hoofd hangt. Verweerder is van oordeel dat het door eiser gestelde geen wijziging brengt in het in de voorafgaande procedure ingenomen standpunt dat eiser niet voor toelating in aanmerking komt. In het bestreden besluit heeft verweerder het beroep op de inhoud van de telefoonnotie weerlegd door te wijzen op het ontbreken van duidelijkheid over de status van die notitie. De rechtbank stelt vast dat evenbedoelde notitie, welke niet gedateerd is, de inhoud weergeeft van een gesprek tussen mevrouw H. Somsen van het ministerie van Buitenlandse Zaken met de heer P.M. Kruijdenberg van het kantoor van de Landsadvocaat aangaande de terugkeer van Cubaanse staatsburgers na verblijf in buitenland. Uit die notitie komt naar voren dat ingevolge het Cubaanse Wetboek van Strafrecht een staatsburger zich schuldig maakt aan "onrechtmatig verblijf in het buitenland" bij een verblijf buiten Cuba langer dan 11 maanden, de maximale duur van een uitreisvisum. Na deze periode wordt de Cubaan automatisch beschouwd als 'emigrant' en kan hij zich nooit meer permanent in Cuba vestigen. Bezoek aan Cuba is slechts mogelijk met een speciaal visum, voor een periode van ten hoogste 21 dagen. Na overschrijding van deze periode van 21 dagen vindt een verwijdering plaats naar het land van laatste verblijf. Ingevolge artikel 215.1 van het genoemd wetboek staat op het niet voldoen aan wettelijke vereisten voor inreis - hetgeen ook overschrijding van de duur van de uitreisvergunning kan betekenen - een gevangenisstraf van één tot drie jaar. Gesteld, noch gebleken is dat het bestaan van meerbedoelde telefoonnotitie, respectievelijk de inhoud van het daarin gestelde aan de orde geweest in de procedure die tot de hiervoor vermelde uitspraak van 23 februari 1996 heeft geleid. Verweerder had dan ook naar het oordeel van de rechtbank dit onderdeel van eisers stellingen niet mogen afdoen met een verwijzing naar die uitspraak. Blijkens het verweerschrift neemt verweerder bovendien thans afstand van de motivering van het bestreden besluit, daar waar vraagtekens worden geplaatst achter de status van meerbedoelde - door Amnesty International verspreide - telefoonnotitie. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder echter aandacht gevraagd voor de omstandigheid dat de telefoonnotitie geen inzicht geeft of het daarin beschrevene in de praktijk ook daadwerkelijk wordt toegepast. Momenteel is een onderzoek naar de bestaande praktijk in Cuba gaande, aldus de gemachtigde van verweerder. De rechtbank is van oordeel dat het gebrek aan informatie, hetwelk kennelijk aanleiding heeft gevormd nader onderzoek te doen verrichten, betrekking heeft op een wezenlijk onderdeel van de motivering van het voorliggend toelatingsverzoek. Ook doet zich hierbij het gemis gevoelen van het ontbreken van een algemeen ambstbericht over de situatie in Cuba. Niet van belang ontbloot is verder dat indien de in telefoonnotitie beschreven wettelijke voorschriften daadwerkelijk toepassing vinden, het zelfs twijfelachtig is of eiser, die volgens zijn verklaring illegaal Cuba is uitgereist, in aanmerking komt voor een re-entry permit. Niet is gebleken dat verweerder, die zich op het standpunt stelt dat de uitzetting van eiser een "herkansing" moet krijgen, dit aspect genoegzaam heeft onderkend. De inhoud van meerbedoelde telefoonnotitie had naar het oordeel van de rechtbank dan ook, temeer nu onbetwist is dat in eisers situatie sprake is van een eerdere mislukte uitzetting, voor verweerder aanleiding behoren te zijn zich vooraf te vergewissen van de reikwijdte van de telefoonnotitie. Nu verweerder in plaats daarvan zonder nader onderzoek op eisers aanvraag en bezwaarschrift heeft beslist, draagt de in die beslissingen neergelegde opvatting dat en waarom artikel 3 EVRM eiser niet kan baten en dat ook overigens geen sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard, te zeer een speculatief karakter. Het bestreden besluit komt derhalve wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 Awb voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1420,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van f 710,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Algemene Wet bestuursrecht de betaling aan de griffier te geschieden. 3. BESLISSING De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: 1. verklaart het beroep gegrond; 2. vernietigt het bestreden besluit; 3. bepaalt dat verweerder opnieuw in de zaak voorziet; 4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te betalen; 5. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eiser betaalde griffierecht ad f 50,- vergoedt. 4. RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open. Verzonden op: 28 april 2000